een ronde bol een ronde bol

De bundel is constant in beweging, zo blijkt al uit het lange openingsgedicht (een pagina of vijftien) 'Een bronzen cirkel op het duin.’ Daarin vindt je verschillende beelden die een omtrek suggereren, eerder dan een volledig ingevulde voorstelling: 'het zand van een man het zand van een vrouw, zand / van een jongensachtige heel dichtbij, voorbij de strandpaal likt de zee om haar ramen te // kunnen openen'.

een ronde bol een ronde bol lijkt nauwelijks afgebakend en wisselt constant tussen allerlei locaties en tijden - alle ramen staan open. Behalve in de duinen, bevind je je onder meer in een Italiaanse stad, een achttiende eeuws bos, en op hedendaagse landbouwgrond.

Behoorlijk abstract aandoende fragmenten worden door Verzett afgeisseld met meer verhalende passages, zolas de heerlijke regels oer de historische Italiaanse schilder Giotto die Bondone: 'Je mag hem om een tekening vragen, (…) die probeert om God in beeld te brengen met al zijn / glinsterende dijen'. Verzett lijkt op haar best te zijn in de passages over collega schilders, zoals deze regels, die volgens mij ook veel zeggen over hoe deze intrigerende poëzie werkt:

(…) we zien de handen zoals

Edvard Munch ze schildert, bekeerlingen van

figuratie naar abstractie, handkwabjes

zonder vingers, roze ovaaltjes (…)

Recensent; Maarten Buser / Dichter en kunstcriticus / Poëzie tijdschrift Awater winter 2024

Sneeuweieren / Snow Eggs

Bovenstaande titel is onlangs op aanschafinformatie aangeboden aan de openbare bibliotheken. Hieronder vindt u de recensietekst, zoals die door NBD Biblion is gepubliceerd. Sneeuweieren / Peggy Verzett ; verbeeld door Paul Bogaers. - Prinsenbeek : Jap Sam Books, [2021]. - 80 pagina's : illustraties ; 17 cm. Fraai vormgegeven en intrigerende tweetalige bundel met gedichten van Peggy Verzett, die in receptvorm zijn weergegeven, of juist andersom. Een originele invalshoek, waarbij ingrediënten niet louter bestaan uit bijvoorbeeld vis en groenten, maar ook uit weerzin of heimwee. 'Soep van snijbiet en weerzin' of 'Gnocchi verdi op een bedje van naïviteit'. De lezer wordt buiten de geijkte hokjes van de kookkunst en de poëzie getrokken en steeds verleid zich abstracte begrippen voor te stellen: 'Verwarm de olie, laat ze kennismaken met uw goede bedoelingen'. De teksten zijn geïllustreerd door Paul Bogers in de vorm van foto's, tekeningen en kleine schetsjes. Soms is de link met het gedichtrecept wat lastiger te leggen, maar dat doet niets af aan de tekst of het beeld, er wordt een extra dimensie toegevoegd, wat het geheel boeiender maakt. De knappe Engelse vertaling is van Pim Wiersinga en beslaat de keerdruk van het bundeltje, waardoor er eigenlijk een tweede bundel is als je het boekje omdraait. Bij de vertaalde gedichten staan andere foto's en tekeningen. Zeker de moeite waard. De auteur (1958) publiceerde eerder o.a. de bundels 'Haar vliegstro'* (2016) en 'Vissing' (2010). *2016-12-1638 (2016/36). Recensent: Arjen van Meijgaard

 

haar vliegstro

 

WAT VERDWIJNT NOG EVEN VASTHOUDEN

Een van de belangrijkste literaire verworvenheden van het modernisme is de techniek van stream of consciousness, waardoor de lezer meegevoerd wordt op de stroom van ongerichte gedachten van een personage. Grootmeesters zijn, behalve James Joyce natuurlijk, Virginia Woolf en Malcolm Lowry.

Wie met zo’n rivier meedobbert, houdt het hoofd boven water, en de indrukken die men opdoet zijn misschien vluchtig, maar wel helder. Er is echter ook een manier van schrijven die probeert te vangen wat er vlak onder het oppervlak gebeurt, het liminale gebied tussen wat nog bewust wordt ervaren en wat te diep in het onbewuste verscholen ligt om direct waarneembaar te zijn. Dat is het gebied van de halfslaap, of van de endorfineroes bij duursporten. We kennen die ervaring allemaal, maar zodra je haar onder woorden tracht te brengen, is ze verdwenen.

Hoewel het dus fundamenteel onmogelijk is een stream of subconsciousness getrouw te reproduceren, kun je in poëzie een heel eind komen met op z’n minst de suggestie ervan. Dat is precies wat er gebeurt in haar vliegstro, de derde bundel van Peggy Verzett (1958). Op het omslag staat een foto van een jonge vrouw, zo te zien uit de jaren vijftig, maar in die foto zit een scheurtje, alsof het verval en het vergeten al zijn begonnen. De bundel is opgedragen ‘aan haar’, die geen ander kan zijn dan de moeder wier verdwijning in de gedichten wordt opgeroepen – maar eigenlijk is het beter het boek te lezen als één doorlopend gedicht in fragmentarische episoden. Het opent met een begin:

 

Begin is eind is begin

begin een eind, begin ik een eind

haar einde een begin in een begin kan ik haar

einde als een kind, ik begin een kind

ik begin het einde van een kind

 

Door de bundel zo aan te vangen maakt de dichter duidelijk dat de taal die hier op gang komt samenvalt met de levenscyclus, zowel die van haar moeder als die van haarzelf. In den beginne is het woord, en ieder begin impliceert een einde – en omgekeerd. Belangrijker echter is de vaststelling dat de woordherhalingen meteen al een bedwelmend effect hebben, waardoor het bewustzijn half in slaap wordt gesust. We worden meegenomen op een melodie die het sterven van een bewustzijn, het voor het laatst opflakkeren van herinneringen hoorbaar maakt, maar waarin de stemmen van moeder en dochter niet altijd onderscheiden kunnen worden. De lezer wordt onderdeel van dat proces.

Dat vereist een leeshouding zonder analyse. Systematische duiding van details heeft weinig zin, omdat de keten van associaties particulier en onnavolgbaar is, gesteld dat we mogen spreken van associaties en het niet veeleer gaat om een bewuste techniek om het rationele lezen te verstoren. Een gevaarlijke techniek, omdat ze tot totale willekeur en baarlijke nonsens kan leiden die je na enige tijd verveeld terzijde legt. Maar in haar vliegstro is het volkomen gelukt, doordat het gedicht enerzijds wordt voortgestuwd door klank en ritme, visueel ritme ook, maar anderzijds net voldoende aanknopingspunten biedt om flarden uit een levensverhaal te zien opdoemenTweemaal barst de dichter los in schijnbaar oeverloos proza, en beide keren speelt voedsel daar een rol. Ze spreekt over de ‘persoonlijk existerende eeuwigheid’ van perziken op sap, over arrogante boontjes en triomfgele paprika’s, en over schorseneren, ‘ontwortelden bijna over de rand gevallen heel bevallig over deze wereld de vasthoudendheid van de broccoli en de gemakkelijke metaforen, zij dragen die aan voor de mensen zonder fantasie! Die gemakkelijke metaforen worden aangedragen voor de mensen zonder fantasie door de broccoli!’ Wanneer een dichter je verbiedt ergens metaforen in te zien, is de lezer op zijn hoede: het is immers een nauw verhulde aanmoediging om het aangedragen materiaal op zijn symbolisch potentieel te onderzoeken. Bij groente en fruit, eetbare vegetatie dus, is dat niet zo moeilijk, zeker niet als er ook sprake is van inmaken en conserveren.

De dichter is ook zelf op zoek naar manieren om samenhang te ontwaren in de verschijnselen en die in verband te brengen met wat haar bezighoudt, ze speurt naar correspondances, om met Baudelaire te spreken. Tijdens een wandeling hoort ze een muis ‘vind de connectie’ piepen, ‘de grote connectie tussen de reeksen rododendrons’: de connectie die er ligt tussen wie m’n moeder is en tijdens een wandeling hoort de dichter een muis ‘vind de connectie’ piepen de alomtegenwoordigheid van de struiken die als mammoeten in het veld op een hoogte staan monumenten niet te ontzien, zich nooit opdringen. De connectie is hier zeker metaforisch, aangezien de altijd groene struiken, traditioneel symbool voor wat niet sterft en vruchtbaar blijft, geassocieerd worden met de onnadrukkelijk beschermende aanwezigheid van de moeder: de nabijheid van de ‘leren bladeren’ is voelbaar nog voordat ze je werkelijk aanraken. Tegelijkertijd is het verband metonymisch, omdat het zou kunnen gaan om een reëel park waaraan jeugdherinneringen verbonden zijn.

Het boek is ook een lofzang. Ik wil haar, zegt de dochter, ‘zoals Oum Kalthoum werd gedragen/ Ik wil een Egyptische koningin/ Op honderdduizend polsgewrichten’. Ik wil haar kist zien schommelen, ‘het gewierepier van de Nijl’, ‘op een scherm in een menigte’. De schommeling is een koestering, een poging om wat verdwijnt nog even vast te houden.

Op de laatste pagina’s wordt het levensdrama afgerond door een koor, een ‘laverende’ speler en een hond. De laatste vraagt: ‘is hier geblaf nodig uit een lange rode zomeravond?’ Maar de acteur heeft haar slaap, zegt hij, een voorstel gedaan. Het koor: ‘welk voorstel kan haar slaap aan?’ Dit is het antwoord: ‘voortaan adequate namaakslaap te heten’. De poëzie kan nooit meer bieden dan een imitatie van de werkelijkheid. Maar het inslapen van de moeder heeft hier een hoog werkelijkheidsgehalte.

 

Alleen maandag, woensdag, vrijdag, zondags

kalfjes uit haar borst, geen andere braille aan vingerhulzen

Al haar explosies van het buigzame kindbeen af via de kinderrug

kilo’s van de zelfvlecht

 

Alleen dinsdag, donderdag, zaterdags

kalfjes uit haar borst, geen andere braille aan vingerhulzen

Waarmee zij uit haar bodem valt en zich uit het zelf wist

 

De Groene Amsterdammer, P. Gerbrandy

 

LIEFDE VOORBIJ RATIONALITEIT

Er zit een ontroerende scheur op de linkerwang in de oude foto van Peggy Verzetts moeder. Ze heeft een lieflijk gezicht. Mond in een glimlach een beetje open, geeft zicht op regelmatige boventanden. Kort krullend haar. Het gezicht heeft iets toegeeflijks; ze lijkt bereid tot overgave. Een donkere jurk, hoog gesloten, bij de hals een kinderlijk strikje. Een jeugdfoto van je moeder, van voor je geboorte. Daar moet je lang naar kijken. Wie is zij? Wat dacht zij, voelde zij?

En nu moet haar dochter afscheid gaan nemen. Hoe oud zou de moeder zijn? Ongeveer tachtig? In een verpleeghuis? De bundel heeft een motto uit Under Milk Wood van Dylan Thomas. Ik citeer de vertaling van Hugo Claus:

Zoek Bessie Groothoofd op in het Wit Boek van Llaregyb en gij zult de luttele, verwarde rafels en de ene arme glinsterende draad van haar geschiedenis in die bladzijden met evenveel liefde en zorg bewaard vinden als de haarlok van een eerste verloren liefde. De ‘ene arme glinsterende draad’: is dat ‘vliegstro’, haar vliegstro zoals de titel van de bundel luidt? Het kort krullend haar is vliegstro geworden. ‘Met liefde en zorg bewaard’; dat past bij de foto op het voorplat. De dichteres begint aarzelend:

 

Begin is eind is begin

begin een eind, begin ik een eind

haar einde een begin in een begin kan ik haar

einde als een kind, ik begin een kind

 

Dan volgt een ‘Klassiek gedicht’, dat wil zeggen een tekst met afgebroken regels, in vier strofen, twee kwatrijnen, twee terzinen en misschien zelfs een volta na de kwatrijnen.

Volgens Piet Gerbrandy in De Gids (nummer 4, 2016), is het tijd ‘voor een poëzie die genres doorbreekt en groots en belachelijk durft te zijn. Poëzie waarin het hart van de dichter klopt.’ Geen afgepaste gedichten meer, maar gedichten en betogende of verhalende of associatieve passages, opsommingen, een bundel van tekstfragmenten. haar vliegstro is er een voorbeeld van, voorbij de rationaliteit, of vóór de rationaliteit. Wat gebeurt er allemaal met de dochter, met haar observaties en gedachten zonder stuur?

Peggy Verzett wil in haar gedichten geen praatjes bij plaatjes geven. Zij wil associatievelden naast elkaar leggen, ‘zoals je ook in een schilderij kan gaan schuiven met kleuren en vormen waardoor een beeld kan ontstaan dat je van tevoren niet hebt bedacht.’ Hier geeft ze vrijmoedig iets uit haar particuliere leven, maar ook nu is ze op zoek naar verrassing, ontregeling. (‘Die makkelijke metaforen worden aangedragen voor de mensen zonder fantasie door de broccoli!’)

 

Klassiek gedicht

 

lichtdruk fluitwerpen regelt, ochtend is avondschemer

snavels open tegen licht afgestelde

snavels bewegen

ik beweeg de kamer in als een groet

 

een tijd geleden ben ik in haar kamer geweest

het leer van de bank komt tegemoet en neemt lamplicht mee

de avond zal in de morgen komen

als m’n moeder hier wordt gedregd waarin ze met haar vliegstro ligt

 

op de avond die haar ochtend

als ze achter zichzelf vandaan californië dreaming in

voor de laatste keer, haar lam klettert op het marmer van

 

de witte bungalow

al haar Lamsgekletter, het dichtste wit

aan de ton sur tons

 

(Ton sur tons: naast elkaar geplaatste nuances van een enkele kleur, ontstaan door menging met wit en-of zwart.)

Moeder is ‘De gebalsemde tevens en de rest blijft duisternis in / een verliezende kalkkoper van een notitie, zij is wie zij is in alle bundels van / dichters.’ De dichter noteert de woorden ‘ze is’ vele keren onder elkaar, naast elkaar en weer onder elkaar. Er zijn jeugdherinneringen over het kroos: ‘Dus we hebben het met verkruimeld gemak nog eens over het kroos dat een grasvloer imiteert’. Zij zit aan het bed van moeder en ziet: ‘Haar luistervingers zijn groot, lang als het werelddek. Zij kan ons / nagelriemend van ’t altaar afpraten. Niet zo gek als de zalen van haar intuïtie / door alles heen rollen’. De lezer kan hier denken aan een gebeurtenis uit het verleden van moeder en dochter: afscheid van het geloof. Dit is poëzie om steeds weer te lezen, zonder na te denken, lezen met je hart, steeds weer, tot het gaat zingen als een oratorium, met proloog en koor.

Tzum, R. Ekkers

 

DE BARBIER GROEIT ZIJN EIGEN SCHEIDING IN

In de gedichtenbundel haar vliegstro communiceert Verzett niet direct, maar bezingt ze haar moeder. Deze poëzie zou heel wel een libretto kunnen zijn, of een tragedietekst. Zet de ratio op tilt, en verras uzelf.

en;

Die dichter heet Verzett, en dus is alles anders dan bij andere verzenmakers. Verzett streeft in haar taal allerminst naar kunstmatige ordening. Integendeel, ze verkent de chaos, en presenteert die in haar poëzie zoals ze is. Chaotisch dus. Dat legt een claim op haar lezers. En dan is het per definitie raadzaam om elke verwachting buiten de deur te zetten voordat je poëzie gaat lezen – bij Verzett telt die raadgeving honderdvoudig.

en;

Haar vliegstro is een speelse bundel, hoe ernstig het onderwerp ook is. Paradoxaal ook is het feit dat dit werk zich laat lezen als een elegie, terwijl de bezongene nog niet gestorven is. De tekst zelf geeft daarvoor alle aanwijzingen. Ook voor de gedachte dat de dood geen angst oproept. ‘Warme dood laat pennen ruisen’ schrijft Verzett, en dat is niet de enige regel waarin naast berusting ook ontroering sluimert.

NRC, A. van den Berg

 

OVER HET JUICHPAD VAN DE ROUW

Aanhaken doe je als vanzelf bij regels die zich meteen in je vastzetten. De dood schemert door vanaf de eerste pagina: 'ik begin het einde van het kind / ik begin haar kristal / eindelijk een berg in een landschap / een heuvel om voor op te blijven'. Alsof er voor haar een monument moet worden opgericht. 'Jij bent zee / alles heeft jou meegebracht', en de hele wereld mag het weten. De dichter wil haar dragen 'op honderdduizend polsgewrichten', zoals ooit zangeres Oum Kalthoum tijdens haar begrafenis. Net zo schommelen zal ze in 'het honderdduizendtallig doorgevlochten dragen van een kist'. En alsof dat niet genoeg is, over 'een gevlochten juichpad van de rouw' gedragen worden tot Amerika. Herlezing van de bundel levert steeds meer schatten op, maar er zijn gebieden die braak blijven liggen. Daar zullen we het moeten doen met de virtuoze taalkronkels en grillige gedachtesprongen van Verzett, die als dichter vele afslagen kent. Of mógen we het doen. Wie in deze duistere bundel zijn weg vindt, ziet dat hij één lange, liefdevolle opmaat is naar die prachtige strofe aan het eind: 'bruid in de tafel van de paraffinische /voltrek, / katoen licht en nog genoeg wolblond / om de schedel van haar gezicht'. Kijk naar het portret op de omslag. Alsof - met fantasie - dat 'vliegstro' in het 'wolblond' resoneert.

Dagblad van het Noorden, E. Dam

 

Prijken die buik

(deze bundel werd genomineerd voor de Jo Peeters Poëzieprijs)

 

EEN HALVEZOOL IN HAZENVEL

Debuten zijn het leukste. Nieuwe bundels van dichters die je kent, zijn zelfs als ze verrassen, in zekere zin voorspelbaar. Het eerdere werk vormt een kader. Als het nieuwe werk afwijkt van het eerdere werk, wordt het toch automatisch in het kader van het eerdere werk gelezen. Rob Schouten heeft ooit een keer, bij wijze van experiment, een recensie geschreven van een nieuwe bundel van een bekende dichter zonder de bundel open te slaan. Zijn recensie was volledig gebaseerd op alle informatie die hij had op grond van de eerdere bundels, de ontwikkeling die daarin valt te bespeuren, de biografie van de dichter, de omslag, titel en flaptekst. De recensie bleek totaal adequaat.

Als het wezen van de kunst is te verrassen in plaats van aan verwachtingen te voldoen, dan zijn debuten de meest wezenlijke kunst. Poëzie van debutanten klinkt op uit het niets, begint tegen ons te praten in een taal die we nog nooit eerder hebben gehoord en wij ontberen elke houvast. We moeten onze oren spitsen en opnieuw leren luisteren. Dat is leuk. Dat is belangrijk. Behalve dan dat het vaak tegenvalt natuurlijk. Dan heb je na een half gedicht al door dat het allemaal op een slappe manier lijkt op eerder werk van andere dichters die op hun beurt ook alweer lijken op slap werk van anderen. Dat is waarom poëzie soms zo vermoeiend is.

Prijken die buik van Peggy Verzett is het leukste en meest debutigste debuut dat ik in tijden in handen heb gehad. Ik begin te lezen en heb in eerste instantie geen flauw benul wat er aan de hand is. Het lijkt nergens op. Alle houvast ontbreekt. Als een dapper padvindertje in een onbekend bos vol rare bomen, zo moet de lezer zijn weg zoeken, fluitend op zoek naar een een open plek.

 

Hu maan Hu

het vuur brandt

lichterlaaie getuigd

 

Zo begint het en het padvindertje balt zijn knuistjes van jippie. Hij is nu al verdwaald. Het grote padvinden is begonnen. Was het altijd maar zo.  De bundel bestaat uit vijf cycli en vijf losse gedichten. De openingscyclus gaat over een 'prior'. In zekere zin is hij herkenbaar als de goedmoedige, dikbuikige representant van de clerus met een 'zwarte broek met witte koorden.' Hij 'rookt de pijp' en als hij lacht, lacht hij 'op het land / dat drie hectaren breed.' 'Hem overkwam het paaien / alles voor waar houden en van fauteuils afhangen.' We zien hem voor ons. Maar de cyclus is geen portret. Daarvoor zijn de gedichten te centrifugaal en te veelstemmig. Ik krijg het vermoeden dat het in zekere zin gaat over een joviaal potsierlijke levenshouding die natuurlijk is en in contrast staat met de beroepshalve kunstmatige manier van kijken en denken van de ikfiguur. In het slotgedicht van de cyclus heeft de ikfiguur een 'bomenrij gedirigeerd' in een poging om de natuur in kunst te vangen.

De tweede cyclus heeft net zo'n soort mysterieuze centrale protagonist als de prior: Grote Haas heet hij nu. Ook hij staat op een bepaalde manier lustig en vanzelfsprekend in het leven: “Grote Haas zag alles rooskleurig in'. Maar onheil ligt op de loer: 'maanmeertje / met het ovale wak / en Grote Haas die / daar zat op het dunne ijs / met zijn hellend vlak'. En plotseling onderbreekt de dichter zichzelf:

 

meisje

ode aan jou meisje

meisje van ver en meer

glansgek oog en bel

twee hazen rennen niet

door een hodeldebodelhek

en zullen weer schoten vangen

 

Zie het meisje dat van verre komt en steeds meer wil. Zie het meisje dat zo mooi is dat ze lijkt op een meer, het maanmeertje wellicht. Zie het meisje van Vermeer met haar beroemde oorbel. En wanneer kun je zeggen dat een haas 'schoten vangt', als hagel in zijn flanken schiet of als hij liefdevol op schoot genomen wordt? En wat is beter, op het dunne ijs en het hellende vlak te blijven van het leven of de duurzaamheid te zoeken van oden en portretten in olieverf? Het zijn vragen die in deze gedichten niet worden beantwoord. Daar zijn het gedichten voor.

En zo blijft de poëzie van dit debuut telkens ontglippen. Er zijn thema's die af en toe opdoemen, zoals de verhouding tussen natuur en kunst (“bomen bomen / mooie improvisaties'), echt en nep (“locus deze lucht had Laurel mooi gevonden / bolle blauwe lucht waarin meeuwen af en aan // ik zie een beetje spel in de opzet'), maar op een vaardige manier blijft de dichter alle houvast uit handen slaan. 'OEF de dingbouw is groot'. Maar het allerbeste aan dit debuut is dat het een echt debuut is, gezongen in een gloednieuwe taal die nergens op lijkt en die we helemaal van voren af aan moeten leren verstaan: 'schrezen / in de wereld waar halvezool haverbrood en hazevel // schrezen / in het drommelend heelal'. Ik weet niet wat schrezen is, maar als ik dit lees, wil ik ook schrezen. Daar doen we het voor.

NRC, I.L. Pfeijffer

 

Verzett schrijft zich, met regels waar Lucebert zeker niet ontevreden mee zou zijn geweest, een speels, grillig en verrassend universum. Wat bijvoorbeeld te denken van regels als onderstaand:

 

rijden, rijden, rijden
in achterhaalde profielen over krijsvelden

etc.

en;

Of laat ik het zo zeggen. Verzett lijkt de lol die de taal haar biedt te prefereren boven hetgeen die taal uitdrukt. De gedichten winnen weinig tot niets aan een uitgebreide analyse of interpretatie. De vraag is natuurlijk waar het taalplezier eindigt en de vrijblijvendheid begint. Schrijft Verzett niet, in al haar speelse grilligheid, een poëzie die, om met Vestdijk te spreken, alles van de lezer vergt en niets van de dichter? Maar met die vraag alleen al wordt voorbijgegaan aan de kracht van deze gedichten die opvallend rijk zijn aan beelden en stemmingen, en die ook trefzeker zijn in het schetsen van die beelden. De zegging en de betekenis van deze gedichten bestaat uit deze beelden en de onverwachte verbanden die ze leggen. Uit de eigenzinnige taalwereld die daaruit ontstaat. Peggy Verzett heeft met Prijken die buik een zeer indrukwekkend debuut gemaakt.

De recensent, E. Fagel

 

‘schrezen schrezen/ in het land dat van houtwal naar houtwal liep// schrezen/ in de wereld waar halvezool haverbrood en hazenvel.’ Het woord ‘schrezen’ staat niet in Van Dale, wat er in het gedicht gezegd wordt blijft ongrijpbaar, maar de structuur heeft een duidelijke logica. In de eerste strofe (hier niet geciteerd) gaat het over een plantsoen, een woonwijk en een slaapstad: de eenheden worden steeds groter. Vervolgens wordt de stad een land, daarna een wereld en in de laatste strofe ‘drommend heelal’. De sequentie ‘halvezool haverbrood en hazenvel’ is muzikaal bevredigend. Hoe aansprekend en citeerbaar veel regels ook zijn, toch begint na enige bladzijden de twijfel te knagen. Worden we hier niet blij gemaakt met een dode mus? Gelukkig komt er dan een gedicht dat in al zijn krankzinnigheid iets meer houvast biedt: ‘is er vet na de dood?/ ja daar kan je het over hebben met elkaar.’ Je kunt hier denken aan Joseph Beuys, de humor van Frank Koenegracht, een tekening van Gummbah; en de laatste regel is schrijnend: ‘ik stel mij voor aan een parkboom’.

Volkskrant, P. Gerbrandy